JOURNALISTIEK # Reisverslag
Libië, een achtdaagse trek door de woestijn
Verschenen in maandblad Voyager, Nummer 22, voorjaar 2000

 

 

De arts van de vaccinatie afdeling keek verbaasd op van het formulier. 'Libië, wat moet je daar nu?'
'Wandelen', antwoordde ik cryptisch.
'Dan ga ik helemáál niet met je mee', grapte ze vol afgrijzen, alsof ik zojuist de twee meest afschuwelijke vakantie uitersten had weten te combineren.
'Er zijn maar een paar landen waar nooit iemand heengaat, en Libië, nou in de vijf jaar dat ik hier nu werk heb ik nog niemand meegemaakt die daar naartoe ging. Is het daar wel veilig?'
Die vraag zou ik nog vaak horen, terwijl veiligheid nu juist een van de positieve bijeffecten van de Libische
dictatuur is.

De toeristenindustrie in Libië is nog nauwelijks ontwikkeld, maar daar komt verandering in. Op de valreep van de eeuwwisseling is met Tunesië een samenwerkingsverband gesloten. Dat is een slimme zet, want de Libiërs kunnen nog heel wat opsteken van hun westerburen, die al een kwart eeuw ervaring met het massatoerisme hebben. En de potentie is er, want het land heeft zijn bezoekers veel fraais te bieden. Een Middellandse-Zeekust met een lengte van 2000 kilometer, waar ook nog eens de schitterende ruïnes van Sabratha en Leptis Magna liggen, twee hoogtepunten uit de Romeinse tijd. Voor rustzoekers en woestijnliefhebbers is er de prachtige ongerepte natuur in het zuiden. Vulkanische gebieden met zwarte duinen en in zuidwesten het Akakus gebergte, het doel van onze reis.

Na een afmattende rit van veertien uur, dwars door Libië's woestijnachtige binnenland, zijn we aangekomen in Takerkiba. Het gehucht ligt in de sahara, 150 kilometer westelijk van Sebha, dat te boek staat als het droogste stadje ter wereld. Na kennismaking met de vijf Toearegs die ons de komende weken zullen begeleiden, ploffen we in het zand rond een klein vuurtje en krijgen hete soep van Hussein, onze kok. Na al het reizen zijn we abrupt de rust ingetuimeld. Het is plotseling zo stil dat ik de motor van het busje nog lang hoor nadreinen in mijn oren.

Ploeteren door het zand
De eerste dagen brengen we door in het merengebied tussen Gabroun en Mandara. De jeeps ploeteren door het zand. Soms nemen we een helling van wel vijftien meter. Ali zit gespannen te schakelen, we halen het niet en nemen een grotere aanloop om toch boven te komen. De versnellingsbak kreunt en de geur van verhitte olie vult de cabine. Ook de afdalingen zijn leuk. Bij een steile zandhelling glijdt de auto als een vertraagde kermis attractie schuin weg en begint om zijn as te draaien alsof we op sneeuw rijden.

Dan is het zover, de jeeps stoppen en we kunnen beginnen aan onze wandelingen, de manier bij uitstek om de natuur ten volle te beleven. Overal om ons heen is zand. Als je aan de juiste kant over de rug van een duin loopt is de ondergrond stevig. We zoeken steeds hogere punten en over het scherp van de sikkels meanderen we omhoog. Het uitzicht is geweldig, een patroon van holgewaaide duinen dat zich tot aan de horizon herhaald. Beneden ons passeren twee Toearegs met kamelen. Hun aanwezigheid geeft maat aan het landschap, waaraan verder elk referentiepunt ontbreekt. Hoe hoog zijn we hier? Honderd, twee-, driehonderd meter?

Over de rand van een duin zien we plotseling een palmboom, en nog een. Bij elke stap worden het er meer. In de gele diepte onder ons weerspiegelt de staalblauwe hemel zich in het water van een rimpelloos meer. De oever is bezet met riet en dadelpalmen. We springen in het zachte poederzand en dalen met reuzenstappen af naar de ultieme fata morgana, die werkelijk blijkt te bestaan. Volgens de kaart moet dit Um el-Ma zijn, de moeder van het water.

Um el-Ma
foto Matthijs Blonk

Um el-Ma is een wonderlijk meer. Een bovenlaag van koel extreem zout water, drijft op warm zoet bronwater. Zwemmen is moeilijk want je lichaam wil maar niet in het water wegzinken, zodat je schoolslag zijn energie gedeeltelijk boven water verliest. Dan maar rustig drijven. Met de handen op m'n buik dobber ik een poosje op het meer. Ik word omringd door louter primaire kleuren. De groene dadelpalmen steken fel af tegen het gele zand van de duinen, die op hun beurt scherp worden omlijst door het blauw van de hemel. Als ik mijn arm recht onder me in de diepte steek voel ik het aangenaam warme water!

Onze volgende bestemming is het meer van Gabroun, genoemd naar het gehucht aan zijn oever. Tot 1990 woonden hier de Daouadas, een zwarte stam die verspreid over het merengebied leefde. Ze zijn zonder precieze opgaaf van redenen door de overheid geëvacueerd en overgebracht naar een nieuw dorp aan de asfaltweg naar Sebha. De huizen van Gabroun staan er nu vervallen bij, alleen de moskee met een kleine lemen minaret is nog betrekkelijk ongeschonden.

Zandlawines
Van alle meren in het zuiden is Gabroun het grootste. Het bevat eveneens zout water en wordt aan de zuidkant begrensd door een massieve hoge duinwand. Zandlawines hebben de palmbomen tot aan hun kruin opgeslokt. We beklimmen de duinen om de zon te zien ondergaan. Daarna maken we ons kamp, ver van het meer, om geen last van de muggen te hebben. Met de duisternis komt ook de koude. Het kleine houtskoolvuurtje van de Toearegs gloeit zacht en warm. Soms klinkt een gedempt gezongen lied, begeleid door ingehouden ritmes op een lege jerrycan. Als de maan halverwege de nacht is ondergegaan, trakteert de natuur ons op een spectaculair vuurwerk van honderden vallende sterren.

De rit naar het meest zuidwestelijk gelegen stadje Ghat, neemt de gehele dag in beslag. De jeeps hebben hun slappe zandbanden laten oppompen en de tank is volgegooid. Het is een prima weg, met om de kilometer de naam Ghat in Arabische tekens op een paaltje, zodat we 369 keer het woordbeeld kunnen oefenen. Een verkeersbord waarschuwt dat de vrij grazende kamelen ook wel eens willen oversteken. Op sommige plekken is het langs de berm een verbijsterende troep. Elk gehucht gooit zijn afval naast de weg, en dan niet georganiseerd op één plaats, maar zoveel mogelijk verspreid. Overal zwerven autobanden en op de meest desolate plekken staat ineens een groepje autowrakken.

Ali haalt lakoniek zijn schouders op. "Dat hebben we niet meer nodig", zegt hij met een glimlach, als ik hem op de rotzooi wijs en naar een verklaring vis. Ali ziet er geweldig uit in zijn blauwe gewaad. Onder de vele wikkels van zijn witte hoofddoek draagt hij een te groot uitgevallen imitatie Ray Ban.

Blauwe rotsen
De monotone brom van de motor wordt overstemd door ritmische Toearegmuziek uit de cassettespeler. De warme middagzon doet de rest. Loom balanceer ik op de grens van waken en dromen. In een weldadig vaag bewustzijn zie ik flarden van een omgeving, die geleidelijk van vlak naar bergachtig veranderd. Aan de linkerzijde schuift de ongenaakbaar hoge plateaurand van het Tadrart gebergte voorbij. Rechts verschijnt Indienen aan de horizon, een enorm vrijliggend bergmassief, blauwe rotsen met vreemde scherpe pinakels. We stoppen en zwermen een uurtje uit om het gebied te verkennen. In het gele zand staan acacia's en grote wolfsmelkachtige planten. Een zandduivel (kleine tornado) zuigt fijn stof de lucht in. Een van ons meldt dat bij de steile rotswanden mysterieuze geluiden hebben geklonken, een angstaanjagend gebulder van roterende windvlagen. Misschien komt daar de naam Indienen vandaan, berg van de geesten.

In Ghat kopen we op de markt meters witte stof, lappen die in de woestijn bescherming tegen de zon en het zand moeten bieden. Dan rijden we naar een camping buiten het plaatsje. Er staan wat eenvoudige hutjes en stenen huisjes met een rietendak. Het stromend water komt uit een lauwe bron en ruikt naar zwavel. Vandaag is voorlopig de laatste kans om een douche te nemen, want morgen begint onze achtdaagse wandeltrek en dan zullen we zuinig met water moeten zijn. De Toearegs gaan in de weer met onze paspoorten, binnen zeven dagen na aankomst in Libië moeten ze door de autoriteiten opnieuw worden gestempeld. Ook dient er een stapeltje formulieren te worden ingevuld, voorwaarde om het Akakus Nationaal Park te bezoeken.

Moefta, een touareg in Zuid-Libië
foto Matthijs Blonk

Oase Ghat
De volgende ochtend bezichtigen we eerst de lemen ruïnes van de oude stad. Veel staat leeg, de meeste mensen wonen nu in ruime betonnen huizen. Maar op sommige plekken wordt nog gewoond. Ook leven er Toearegs uit Niger, die op kleine vuurtjes zilveren sieraden smeden voor verkoop aan toeristen.

De oase Ghat is een belangrijk regionaal centrum. Vroeger passeerden hier de handelskaravanen en nu is er een ziekenhuis en een klein vliegveld. De noordelijke overheden hebben nooit veel invloed op de nederzetting gehad. Ghat wordt voornamelijk bevolkt door Toearegs, die nog altijd een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid hebben. Het stadje is de uitvalsbasis voor woestijntochten. Er bevinden zich veel kleine bureaus die bereid zijn elke denkbare tocht te organiseren. Zo ook de onze. Als de laatste voorraden zijn ingekocht, rijden we de bewoonde wereld uit.

Met uitzicht op de Algerijnse grens beginnen we een paar uur later aan de eerste wandeling. We bevinden ons in Wadi Takhakhouri en lopen via een uitgesleten stroomdal in de richting van het Akakus plateau. Laag bij de grond groeien distels met kleine paarse bloemen. Er staat een eenzame fijngeurende struik, die bij nader inzien gezelschap heeft van talloze witte en gele vlinders. De lage uitlopers van de plateaurand bestaan uit heuvels van sterk geërodeerd kleiachtig steen. Het lijkt of zich in de oertijd eindeloos dunne sedimentlaagjes hebben opgestapeld, zacht bros materiaal, dat in blokken uiteenvalt. Ze doen denken aan versteende pakketten kranten, die nooit door hun bezorgers zijn afgeleverd. We laveren door een wirwar van kleine kloofjes, klauteren en dalen tot we op een kameelroute belanden en over een kilometers brede, flauwstijgende zandvlakte lopen. Er doemt een zwarte rots op die even later bij elke stap weer achteruit lijkt te wijken. In de verte liggen grijze zandduinen en kegelvormige bergen. De hellingen zijn bedekt met 'eeuwig zand'.

Zandsteppe
Zo zullen we dagen blijven doorlopen. Het landschap is wijds. De variatie is groot maar geleidelijk. De enorme rotsformaties liggen als afzonderlijke eilanden in de gele zandsteppe, waar soms plukjes zilverwit gras groeien die vanuit de verte gezien een zachtgroen zweem veroorzaken. Op een kruising van twee wadi's ligt een groot drooggevallen meer. De aarde is gebarsten in een willekeurig craquelé van kleine plakjes modder die door uitdroging hol zijn getrokken. Het kraakt onder je schoenen, alsof je over duizenden potscherven loopt. Er groeien enkele tamarisken en wat lage vegetatie. Het schaarse groen vormt een smakelijk hapje voor een kudde semi-wilde kamelen, die er rustig loopt te grazen.

Het is verbazingwekkend hoeveel dieren hier nog kunnen overleven. Lidnee, onze gids, wijst op sporen van een vos. Regelmatig kruisen we een gazelle spoor of de afdrukken van een jakhals. Een enkele keer herken je de klauw van een grote roofvogel die lange stukken over het zand heeft gestapt, speurend naar een muizenhol. Soms vind je ook ondefinieerbare sporen met een vreemd regelmatig patroon. Ze komen van takjes of polletjes die door de wind over het zand worden geblazen. Zo zaaien ook de kalebassen zich uit. De kogelronde groene vruchten hebben een diameter van acht centimeter. Het sappig vruchtvlees smaakt fel bitter. Eenmaal gedroogd zijn ze zandkleurig en vederlicht, de schaal dun als bij een ei. Als het stormt stuiteren ze als pingpongballen over de vlakte, tot ze openbarsten en hun zaad verspreiden.

Een willekeurig craquelé van kleine plakjes modder.
foto Matthijs Blonk

Twee keer hebben we het geluk een slang te zien. Een crèmekleurige kronkelt weg tussen een struikje, de ander zit aan de schaduwkant tegen een koud rotsblok en laat zich rustig bewonderen. Het is een kleine adder van zo'n twintig centimeter lang. Lidnee staat al klaar met een steen om het dier te doden. "Niet doen", protesteren we resoluut. "Dat beest is gevaarlijk, misschien zal hij later iemand doden", werpt Lidnee tegen. "Inshallah", antwoord ik met de islamitische dooddoener, die de Toearegs zelf ook zo graag bezigen: "als God het wil..." Tja, daar zit wat in. Gefrustreerd in zijn jagersinstinkt draait hij zich met tegenzin om en lopen we verder. Later bukt hij zich en plukt een takje van een compact kruipkruid met vettige ovale blaadjes. Het plantsap is dik en melkachtig. Ben je door een schorpioen gebeten dan moet je zo'n takje fijnkauwen en met water doorslikken, dat neutraliseert het gif. Gelukkig is het nu te koud voor schorpioenen. Wel zien we kevers met een blauw harnas, ook een grote sprinkhaan die duidelijk verdwaald is en in de schaduw van een steen rustig zit te sterven. Wijzelf zijn trouwens mateloos populair bij de vliegen, die hier blijkbaar geen natuurlijke vijand kennen. Belust op een likje zout, zwermen ze vasthoudend om je shirt en met honderden tegelijk liften ze mee op je rugzak.

Sporen in de woestijn
Ook onze auto's maken sporen in de woestijn, dat is jammer want die blijven lang staan en uiteraard komen hier wel meer jeeps en motoren. Ze volgen allen dezelfde routes zodat er een breed patroon van bandensporen door de wadi's loopt. Maar 's avonds zijn we blij met de voertuigen. Als we moe en verhit aankomen heeft Hussein de thee al klaar en komen er uitnodigende etensgeuren uit de zwartgeblakerde potten op het houtvuur. Na het eten scharen we ons om het vuur en steken onze blote voeten behaaglijk in het hete zand. Lidnee helpt Hussein met het kneden van deeg voor een woestijnbrood, dat gebakken wordt in de gloeiende houtskool.

Ali begint zijn dagelijkse theeritueel. Eindeloos schenkt hij een lange straal sterke groene thee in emaille potjes heen en weer. Zo ontwikkelt zich schuim dat stijf staat van de suiker. Als alle glaasjes een schuimkraag hebben wordt de thee erbij geschonken, niet meer dan twee slokjes. De smaak varieert van zacht tot bitter, maar altijd mierzoet. Hussein haalt met zijn sierlijke zwarte handen het witte brood uit het zand en klopt de as er vanaf. De korst smaakt knapperig, maar van binnen is het niet gaar. Voor het slapengaan maak ik nog een korte wandeling. Het licht van de volle maan strijkt alle vormen glad. Wat overblijft is een sereen landschap van zachte zilvergrijze vlakken. Het geluid draagt ver. Ergens tussen de rotsen janken jakhalzen. Vanaf het kamp klinkt de klaterende lach van Hussein, de Toearegs vermaken zich met geïmproviseerde liedjes, waarin ze ons 'toeristengedrag' op de hak nemen.

's Ochtends is de maan zo helder dat er bij zonsopkomst nog steeds maanschaduw te zien is. Zodra de rode zon boven bergkammen uitpiept is het gebeurd. We vullen de veldflessen. Moussa geeft ons een humeurige uitbrander, we moeten zuinig zijn met water. Ons rantsoen van drie liter per dag vindt hij teveel. Al dagen lang wassen we ons niet en dat voelt lekker. De omgeving is zo droog dat transpiratievocht direkt verdampt en je dus niet gaat stinken. Bovendien krijgt je lichaam de gelegenheid de uitgezwete mineralen via de huid weer terug te winnen. Wij mannen hebben nu een baard van bijna twee weken en ten overstaan van de dames spreken we stoer af dat we die pas in Tripoli zullen afscheren.

Oliedrums als keukenblok
Lidnee gidst ons langs een kleine Toeareg nederzetting. Een ronde woonhut van stro hout en karton. In een kleinere wordt gekookt, oliedrums doen dienst als keukenblok. We worden onwennig ontvangen door een dikke schuwe vrouw in een groen gewaad. Verlegen slaat ze haar sluier voor haar gezicht. De kinderen verschuilen zich achter een hut. Op een vijzel heeft de vrouw wat kleurige steentjes uitgestald, pijlpunten wellicht. Dat is haar winkeltje, de eerste stap op weg naar handel met toeristen. Ze moet het nu alleen opknappen want haar man is onderweg met de kudde geiten. Wij voelen ons ook ongemakkelijk en gaan maar weer snel verder.

Onze wandeldagen hebben een vast patroon gekregen. Heerlijk om in alle rust uren door de uitgestrekte vlaktes te lopen. Het is of de cadans van de stappen mijn geest oplaadt. 'Water zuivert het lichaam. De woestijn zuivert de geest', schrijft de Libische schrijver Ibrahim al-Koni in zijn verhaal over een nomadische herder, dat zich hier in het Akakus gebergte afspeelt.

Op de grond om ons heen wemelt het van vulkanische bommen, zwarte ronde holle stenen, mogelijk gevuld met een vleugje oergas. De bergen worden steeds grilliger van vorm. Vreemde staketsels en scherpe vormen staan als natuurlijke sculpturen in het landschap. Het tegenlicht geeft er geheimzinnige grijstonen aan. Maar de mysterieuze kammen verliezen hun betovering als je ze te dicht nadert. Toch doen we dat regelmatig, want op hun schaduwwanden kun je soms rotsschilderingen of gravures vinden. Olifanten, nijlpaarden, giraffes en struisvogels. Ook menselijke figuren die dansen of jagen. Het is geschiedschrijving op het steen. Sommigen zijn duizenden jaren oud, maar anderen blijken recente kopieën, gemaakt door mensen die de dieren nooit in werkelijkheid hebben gezien. Ook hebben de Toearegs kort geleden teksten in hun eigen taal en alfabet aan de rotsen toevertrouwd.

Rotstekening van een giraffe
foto Matthijs Blonk

Vanuit de zuidelijke Akakus steken we met de jeeps door naar de Erg Merzouk, een duinengebied zo groot dat Nederland er zonder morren in zou passen. Chauffeur Moefta weet feilloos de weg en rijdt voorop. Bedreven laveert hij tussen de grove stenen door. Nadat we een enorm uitgestrekt plateau hebben overgestoken, bereiken we een verkaalde savanne van stevig vlak zand aan de voet van de Merzouk. Tegen de onderste vijftien meter van de duinhellingen is grijs zand gestoven, zodat het lijkt of de gele toppen boven de vlakte zweven.

Ons kamp ligt tussen de duinen. Het is even ploeteren om boven te komen, maar dan heb je ook een overweldigend uitzicht. Het zachte avondlicht laat de duinen gloeien. Ik sta in een aquarel omringt door wollige pasteltinten. De kerende winden zorgen dat deze enorme duinen altijd op dezelfde plaats liggen. Je ziet de sikkels alle kanten opbuigen. De top van het duin tegenover me lijkt op een gigantische vierbladige propeller. Als de zon is weggezakt, dooft het licht en hult de omgeving zich in een stemmig roodpurper. De wind neemt toe en jaagt stuifzand over de scherpe duinranden, zodat het lijkt of de rook er vanaf slaat. Snel daal ik af naar het kamp en zoek beschutting bij het vuurtje. 's Nachts wakkert de storm aan. Bij vlagen komen er stortregens van zand op het tentdoek neer. Niemand slaapt rustig.

Het gaat nu snel. Nog eenmaal snijdt Hussein het keiharde uitgedroogde brood. Boven een pan kokend water stoomt hij de stukken tot ze zacht, warm en geurig zijn. Even is het eetbaar, maar lang duurt dat niet, vijf minuten later breek je er je tanden alweer op, zodat we het ontbijt verder maar overslaan. We bezoeken een groot landbouwproject. Op de cirkelvormige velden met een doorsnee van 150 meter, ontluiken frisgroene sprietjes tarwe. Het is bijna een wonder. Bronwater voedt de enorme verrijdbare sproei-installaties. Zeker in de zomer zal het geen pretje zijn om in deze eenzame enclave te werken. Aan de top van het bedrijf staan Libische Arabieren, het werk in de lagere echelons wordt verricht door gastarbeiders uit Sudan, Niger en Mali, die in eenvoudige barakken wonen.

We rijden door naar Germa waar we de oude lemen stad bekijken. Oud Germa is rond het begin van onze jaartelling gesticht als hoofdplaats van de Germanten, een berbervolk dat beschouwd wordt als de voorouders van de Toearegs. Wat rest is een vervallen burcht met een gesmolten stadje eromheen. Die indruk wekken althans de verregende lemen muren. Dat proces van verval moet al lang aan de gang zijn, want zoveel neerslag valt hier niet.

Tripoli
Met enige spijt nemen we afscheid van de woestijn en van 'onze' Toearegs. Het busje brengt ons ditmaal in razende vaart naar de kust. Er is geen wind en we hebben het valsplat mee. Na ruim duizend kilometer en twaalf controleposten doemt Tripoli voor ons op. Dat is weer wennen, stoplichten en druk verkeer. Overal zie je geschilderde panelen waarop de schrijver van het groene boekje fier in de nevelen van de nabije toekomst blikt. Dertig jaar is hij nu aan het bewind en dat zullen we weten. Het cijfer dertig staat in groen neon op diverse hoge gebouwen, maar ook op de wikkels van een waterfles.

Sinds de onafhankelijkheid van Libië in 1951, is Tripoli de hoofdstad. Ongeveer eenderde van de bevolking woont er. Het is een moderne stad: een breed stratenpatroon; ruimte voor het verkeer; aanzienlijke aantallen taxi's; winkels met luxe artikelen en een fraai museum. Op het plein bij een van de stadspoorten is er levendige straathandel. Onderbroeken, stukken zeep, sokken en parapluies, want het regent. Geldwisselaars mompelen koersen en taxichauffeurs houden uitnodigend het portier van hun oude peugeots open. Alleen in het oude, gedeeltelijk ommuurde, stadsgedeelte is nog iets van de 'oosterse sfeer' te proeven. Je vindt er kleine winkeltjes met buitenissige artikelen als slangenhuiden of grote houten trommels.

De kruideniertjes verkopen opvallend veel produkten uit India en Pakistan. Op de schappen staan stapels gele doosjes met rattengif. Dat is niet verwonderlijk. Er zijn nogal wat huizen ingestort en vervolgens volgeplempt met afval. Die enorme vuilnisbelten doen het oude stadsdeel geen goed. De eerste indruk is toch al niet zo fleurig, want door de regen staan de stegen vol blubberige plassen. Een paar aftandse gebutste auto's wringen zich er met moeite doorheen. Eenzelfde soort sleetsheid vind je terug in de staat van de huizen, vergane glorie, die nog net overeind blijft staan. Toch zijn er veel prachtige doorkijkjes te genieten. Poortjes naar lange overdekte zijstegen, muren met klimplanten, balkonnetjes voorzien van kleurige luiken. Wie binnengaat in het voormalige woonhuis van Yussuf Karamanli, die vanaf 1795 de macht over Tripoli bezat, komt in een heel andere wereld. Hier kun je zien hoe de bemiddelde klasse tweehonderd jaar geleden leefde. Een klassiek Arabisch huis met een schitterende binnenplaats. Er is bijzonder tegelwerk en zelfs de toenmalige kleding valt te bewonderen. Vanaf het dak zie je de enige christelijke kerk die Tripoli rijk is. Op de naburige daken staan schotelantennes ter grote van een soepbord. Daarmee kunnen uitzendingen van de Libische televisie worden ontvangen. Saaie programma's over vergaderingen en toespraken van partijbonzen, knullig in beeld gebracht met ongeïnspireerd camerawerk.

Zwaar opgemaakte dames
De sfeer in de oude stad valt moeilijk te peilen. Er is maar weinig activiteit. Zelfs de markten zijn dunbezocht. Het lijkt wel of op alle kruisingen van straatjes mannen staan te posten. Enkele Malinese vrouwen zitten op straat met frutselhandel als tijgerbalsem en kohl. Tripoli wekt de indruk een onbestemde verzamelbak van nationaliteiten te zijn. Sudanezen, Algerijnen, Syriërs en Marokkanen. En hoor ze eens klagen. Libië deugt niet! Als ik vraag waarom, wordt er schaapachtig gegrijnsd. "Te veel stillen", wil iemand nog wel kwijt. Op mijn vraag waarom men dan niet naar eigen land terugkeert volgt andermaal een nietszeggend lachje. In een van de moderne hoofdstraten wenkt de ober van een theehuis me binnen. Hij komt even naast me zitten als hij de koffie brengt. Zelf is hij van Marokkaanse afkomst, zijn collega is Egyptenaar en de baas Libanees. Tjonge, de Arabische eenheid die op politiek niveau maar niet wil vlotten, krijgt hier al een beetje gestalte. Amsterdam vindt hij geweldig, hij heeft er vrienden die veel geld verdienen, met hasj enzo. Ondertussen kijk ik met verbazing naar de mollige zwaar opgemaakte dames in het achterzaaltje, geen gangbaar beeld in een theehuis. Ze schuiven aan bij groepjes jongens die blikjes cola drinken. "Ze kosten je honderd dinar", zegt de Marokkaan, "maar ik zou er niet aan beginnen, ze doen namelijk zaken met half Afrika; AIDS, snap je".

Met een ruime boog loop ik om de oude stad. Bij het busstation roepen mannen de bestemming van plaatsen in het zuiden, voor een paar tientjes rij ik zo weer naar de woestijn. Maar helaas, onze tijd is op. Dit is de laatste dag. Pal naast de oude stadspoort is een stuk muur met een bomvol terras ervoor. Een schitterend plaatje. Met het laatste daglicht maak ik de laatste foto van mijn rolletje.

Bijna direkt tikt een man me op m'n schouder en grijpt mijn bovenarm. Meekomen! Ik wandel achter hem aan. Op het terras vallen de gesprekken stil, tientallen ogen volgen ons, mannen staan op en lopen een stukje mee. Bij een Toyotajeep staan nog vier kerels, net als nummer één in burger. Een jong ventje van nog geen twintig grist de camera uit m'n handen, maakt hem open en trekt de film eruit. Passanten houden hun pas in, mensen komen nieuwsgierig naderbij. Een van de mannen pakt een stevige metalen stok. Hij hoeft alleen maar te dreigen en de mensen deinzen achteruit. Het joch heeft geen woord gezegd en is duidelijk niet in een discussie geïnteresseerd. Hij geeft het toestel terug en gebaart me te gaan. Nagestaard door de mompelende menigte loop ik terug naar mijn hotel. Vanaf een lichtbak kijkt Gaddafi de verkeerde kant op. Dat kan hij zich permitteren weet ik nu, zijn pionnen zijn paraat. Dit voorval maakt duidelijk dat Libië nog lang geen onbezorgde vakantiebestemming is. Gelukkig maar.

© Matthijs Blonk - 2000

 
Terug naar Journalistiek Top