De
arts van de vaccinatie afdeling keek verbaasd op van het
formulier. 'Libië, wat moet je daar nu?'
'Wandelen', antwoordde ik cryptisch.
'Dan ga ik helemáál niet met je mee',
grapte ze vol afgrijzen, alsof ik zojuist de twee meest
afschuwelijke vakantie uitersten had weten te combineren.
'Er zijn maar een paar landen waar nooit iemand heengaat,
en Libië, nou in de vijf jaar dat ik hier nu werk
heb ik nog niemand meegemaakt die daar naartoe ging. Is
het daar wel veilig?'
Die vraag zou ik nog vaak horen, terwijl veiligheid nu
juist een van de positieve bijeffecten van de Libische dictatuur is.
De
toeristenindustrie in Libië is nog nauwelijks ontwikkeld,
maar daar komt verandering in. Op de valreep van de eeuwwisseling
is met Tunesië een samenwerkingsverband gesloten.
Dat is een slimme zet, want de Libiërs kunnen nog
heel wat opsteken van hun westerburen, die al een kwart
eeuw ervaring met het massatoerisme hebben. En de potentie
is er, want het land heeft zijn bezoekers veel fraais
te bieden. Een Middellandse-Zeekust met een lengte van
2000 kilometer, waar ook nog eens de schitterende ruïnes
van Sabratha en Leptis Magna liggen, twee hoogtepunten
uit de Romeinse tijd. Voor rustzoekers en woestijnliefhebbers
is er de prachtige ongerepte natuur in het zuiden. Vulkanische
gebieden met zwarte duinen en in zuidwesten het Akakus gebergte,
het doel van onze reis.
Na
een afmattende rit van veertien uur, dwars door Libië's
woestijnachtige binnenland, zijn we aangekomen in Takerkiba.
Het gehucht ligt in de sahara, 150 kilometer westelijk van
Sebha, dat te boek staat als het droogste stadje ter wereld.
Na kennismaking met de vijf Toearegs die ons de komende weken
zullen begeleiden, ploffen we in het zand rond een klein
vuurtje en krijgen hete soep van Hussein, onze kok. Na al
het reizen zijn we abrupt de rust ingetuimeld. Het is plotseling
zo stil dat ik de motor van het busje nog lang hoor nadreinen
in mijn oren.
Ploeteren door het zand
De
eerste dagen brengen we door in het merengebied tussen
Gabroun en Mandara. De jeeps ploeteren door het zand.
Soms nemen we een helling van wel vijftien meter. Ali
zit gespannen te schakelen, we halen het niet en nemen
een grotere aanloop om toch boven te komen. De versnellingsbak
kreunt en de geur van verhitte olie vult de cabine. Ook
de afdalingen zijn leuk. Bij een steile zandhelling glijdt
de auto als een vertraagde kermis attractie schuin weg
en begint om zijn as te draaien alsof we op sneeuw rijden.
Dan
is het zover, de jeeps stoppen en we kunnen beginnen aan
onze wandelingen, de manier bij uitstek om de natuur ten
volle te beleven. Overal om ons heen is zand. Als je aan
de juiste kant over de rug van een duin loopt is de ondergrond
stevig. We zoeken steeds hogere punten en over het scherp
van de sikkels meanderen we omhoog. Het uitzicht is geweldig,
een patroon van holgewaaide duinen dat zich tot aan de
horizon herhaald. Beneden ons passeren twee Toearegs met
kamelen. Hun aanwezigheid geeft maat aan het landschap,
waaraan verder elk referentiepunt ontbreekt. Hoe hoog
zijn we hier? Honderd, twee-, driehonderd meter?
Over
de rand van een duin zien we plotseling een palmboom,
en nog een. Bij elke stap worden het er meer. In de gele
diepte onder ons weerspiegelt de staalblauwe hemel zich
in het water van een rimpelloos meer. De oever is bezet
met riet en dadelpalmen. We springen in het zachte poederzand
en dalen met reuzenstappen af naar de ultieme fata morgana,
die werkelijk blijkt te bestaan. Volgens de kaart moet
dit Um el-Ma zijn, de moeder van het water.
|
Um
el-Ma
foto Matthijs Blonk |
Um
el-Ma is een wonderlijk meer. Een bovenlaag van koel extreem
zout water, drijft op warm zoet bronwater. Zwemmen is moeilijk
want je lichaam wil maar niet in het water wegzinken, zodat
je schoolslag zijn energie gedeeltelijk boven water verliest.
Dan maar rustig drijven. Met de handen op m'n buik dobber
ik een poosje op het meer. Ik word omringd door louter primaire
kleuren. De groene dadelpalmen steken fel af tegen het gele
zand van de duinen, die op hun beurt scherp worden omlijst
door het blauw van de hemel. Als ik mijn arm recht onder me
in de diepte steek voel ik het aangenaam warme water!
Onze
volgende bestemming is het meer van Gabroun, genoemd naar
het gehucht aan zijn oever. Tot 1990 woonden hier de Daouadas,
een zwarte stam die verspreid over het merengebied leefde.
Ze zijn zonder precieze opgaaf van redenen door de overheid
geëvacueerd en overgebracht naar een nieuw dorp aan
de asfaltweg naar Sebha. De huizen van Gabroun staan er
nu vervallen bij, alleen de moskee met een kleine lemen
minaret is nog betrekkelijk ongeschonden.
Zandlawines
Van
alle meren in het zuiden is Gabroun het grootste. Het bevat
eveneens zout water en wordt aan de zuidkant begrensd door
een massieve hoge duinwand. Zandlawines hebben de palmbomen
tot aan hun kruin opgeslokt. We beklimmen de duinen om
de zon te zien ondergaan. Daarna maken we ons kamp, ver
van het meer, om geen last van de muggen te hebben. Met
de duisternis komt ook de koude. Het kleine houtskoolvuurtje
van de Toearegs gloeit zacht en warm. Soms klinkt een gedempt
gezongen lied, begeleid door ingehouden ritmes op een lege
jerrycan. Als de maan halverwege de nacht is ondergegaan,
trakteert de natuur ons op een spectaculair vuurwerk van
honderden vallende sterren.
De
rit naar het meest zuidwestelijk gelegen stadje Ghat, neemt
de gehele dag in beslag. De jeeps hebben hun slappe zandbanden
laten oppompen en de tank is volgegooid. Het is een prima
weg, met om de kilometer de naam Ghat in Arabische tekens
op een paaltje, zodat we 369 keer het woordbeeld kunnen
oefenen. Een verkeersbord waarschuwt dat de vrij grazende
kamelen ook wel eens willen oversteken. Op sommige plekken
is het langs de berm een verbijsterende troep. Elk gehucht
gooit zijn afval naast de weg, en dan niet georganiseerd
op één
plaats, maar zoveel mogelijk verspreid. Overal zwerven
autobanden en op de meest desolate plekken staat ineens
een groepje autowrakken.
Ali
haalt lakoniek zijn schouders op. "Dat hebben we
niet meer nodig", zegt hij met een glimlach, als
ik hem op de rotzooi wijs en naar een verklaring vis.
Ali ziet er geweldig uit in zijn blauwe gewaad. Onder
de vele wikkels van zijn witte hoofddoek draagt hij een
te groot uitgevallen imitatie Ray Ban.
Blauwe rotsen
De
monotone brom van de motor wordt overstemd door ritmische
Toearegmuziek uit de cassettespeler. De warme middagzon
doet de rest. Loom balanceer ik op de grens van waken en
dromen. In een weldadig vaag bewustzijn zie ik flarden
van een omgeving, die geleidelijk van vlak naar bergachtig
veranderd. Aan de linkerzijde schuift de ongenaakbaar hoge
plateaurand van het Tadrart gebergte voorbij. Rechts verschijnt
Indienen aan de horizon, een enorm vrijliggend bergmassief,
blauwe rotsen met vreemde scherpe pinakels. We stoppen
en zwermen een uurtje uit om het gebied te verkennen. In
het gele zand staan acacia's en grote wolfsmelkachtige
planten. Een zandduivel (kleine tornado) zuigt fijn stof
de lucht in. Een van ons meldt dat bij de steile rotswanden
mysterieuze geluiden hebben geklonken, een angstaanjagend
gebulder van roterende windvlagen. Misschien komt daar
de naam Indienen vandaan, berg van de geesten.
In
Ghat kopen we op de markt meters witte stof, lappen die
in de woestijn bescherming tegen de zon en het zand moeten
bieden. Dan rijden we naar een camping buiten het plaatsje.
Er staan wat eenvoudige hutjes en stenen huisjes met een
rietendak. Het stromend water komt uit een lauwe bron en
ruikt naar zwavel. Vandaag is voorlopig de laatste kans
om een douche te nemen, want morgen begint onze achtdaagse
wandeltrek en dan zullen we zuinig met water moeten zijn.
De Toearegs gaan in de weer met onze paspoorten, binnen
zeven dagen na aankomst in Libië
moeten ze door de autoriteiten opnieuw worden gestempeld.
Ook dient er een stapeltje formulieren te worden ingevuld,
voorwaarde om het Akakus Nationaal Park te bezoeken.
|
Moefta,
een touareg in Zuid-Libië
foto Matthijs Blonk |
Oase
Ghat
De
volgende ochtend bezichtigen we eerst de lemen ruïnes
van de oude stad. Veel staat leeg, de meeste mensen wonen
nu in ruime betonnen huizen. Maar op sommige plekken wordt
nog gewoond. Ook leven er Toearegs uit Niger, die op kleine
vuurtjes zilveren sieraden smeden voor verkoop aan toeristen.
De
oase Ghat is een belangrijk regionaal centrum. Vroeger
passeerden hier de handelskaravanen en nu is er een ziekenhuis
en een klein vliegveld. De noordelijke overheden hebben nooit
veel invloed op de nederzetting gehad. Ghat wordt voornamelijk
bevolkt door Toearegs, die nog altijd een grote mate van
vrijheid en zelfstandigheid hebben. Het stadje is de uitvalsbasis
voor woestijntochten. Er bevinden zich veel kleine bureaus
die bereid zijn elke denkbare tocht te organiseren. Zo ook
de onze. Als de laatste voorraden zijn ingekocht, rijden
we de bewoonde wereld uit.
Met
uitzicht op de Algerijnse grens beginnen we een paar uur
later aan de eerste wandeling. We bevinden ons in Wadi
Takhakhouri en lopen via een uitgesleten stroomdal in de
richting van het Akakus plateau. Laag bij de grond groeien
distels met kleine paarse bloemen. Er staat een eenzame
fijngeurende struik, die bij nader inzien gezelschap heeft
van talloze witte en gele vlinders. De lage uitlopers van
de plateaurand bestaan uit heuvels van sterk geërodeerd
kleiachtig steen. Het lijkt of zich in de oertijd eindeloos
dunne sedimentlaagjes hebben opgestapeld, zacht bros materiaal,
dat in blokken uiteenvalt. Ze doen denken aan versteende
pakketten kranten, die nooit door hun bezorgers zijn afgeleverd.
We laveren door een wirwar van kleine kloofjes, klauteren
en dalen tot we op een kameelroute belanden en over een kilometers
brede, flauwstijgende zandvlakte lopen. Er doemt een zwarte
rots op die even later bij elke stap weer achteruit lijkt
te wijken. In de verte liggen grijze zandduinen en kegelvormige
bergen. De hellingen zijn bedekt met 'eeuwig zand'.
Zandsteppe
Zo
zullen we dagen blijven doorlopen. Het landschap is wijds.
De variatie is groot maar geleidelijk. De enorme rotsformaties
liggen als afzonderlijke eilanden in de gele zandsteppe,
waar soms plukjes zilverwit gras groeien die vanuit de
verte gezien een zachtgroen zweem veroorzaken. Op een kruising
van twee wadi's ligt een groot drooggevallen meer. De aarde
is gebarsten in een willekeurig craquelé van kleine
plakjes modder die door uitdroging hol zijn getrokken.
Het kraakt onder je schoenen, alsof je over duizenden potscherven
loopt. Er groeien enkele tamarisken en wat lage vegetatie.
Het schaarse groen vormt een smakelijk hapje voor een kudde
semi-wilde kamelen, die er rustig loopt te grazen.
Het
is verbazingwekkend hoeveel dieren hier nog kunnen overleven.
Lidnee, onze gids, wijst op sporen van een vos. Regelmatig
kruisen we een gazelle spoor of de afdrukken van een jakhals.
Een enkele keer herken je de klauw van een grote roofvogel
die lange stukken over het zand heeft gestapt, speurend
naar een muizenhol. Soms vind je ook ondefinieerbare sporen
met een vreemd regelmatig patroon. Ze komen van takjes
of polletjes die door de wind over het zand worden geblazen.
Zo zaaien ook de kalebassen zich uit. De kogelronde groene
vruchten hebben een diameter van acht centimeter. Het sappig
vruchtvlees smaakt fel bitter. Eenmaal gedroogd zijn ze
zandkleurig en vederlicht, de schaal dun als bij een ei.
Als het stormt stuiteren ze als pingpongballen over de
vlakte, tot ze openbarsten en hun zaad verspreiden.
Een
willekeurig craquelé van kleine plakjes modder.
foto Matthijs Blonk |
|
Twee
keer hebben we het geluk een slang te zien. Een crèmekleurige
kronkelt weg tussen een struikje, de ander zit aan de schaduwkant
tegen een koud rotsblok en laat zich rustig bewonderen. Het
is een kleine adder van zo'n twintig centimeter lang. Lidnee
staat al klaar met een steen om het dier te doden. "Niet
doen", protesteren we resoluut. "Dat beest is gevaarlijk,
misschien zal hij later iemand doden", werpt Lidnee tegen.
"Inshallah", antwoord ik met de islamitische dooddoener,
die de Toearegs zelf ook zo graag bezigen: "als God het
wil..." Tja, daar zit wat in. Gefrustreerd in zijn jagersinstinkt
draait hij zich met tegenzin om en lopen we verder. Later
bukt hij zich en plukt een takje van een compact kruipkruid
met vettige ovale blaadjes. Het plantsap is dik en melkachtig.
Ben je door een schorpioen gebeten dan moet je zo'n takje
fijnkauwen en met water doorslikken, dat neutraliseert het
gif. Gelukkig is het nu te koud voor schorpioenen. Wel zien
we kevers met een blauw harnas, ook een grote sprinkhaan
die duidelijk verdwaald is en in de schaduw van een steen
rustig zit te sterven. Wijzelf zijn trouwens mateloos populair
bij de vliegen, die hier blijkbaar geen natuurlijke vijand
kennen. Belust op een likje zout, zwermen ze vasthoudend
om je shirt en met honderden tegelijk liften ze mee op je
rugzak.
Sporen
in de woestijn
Ook
onze auto's maken sporen in de woestijn, dat is jammer
want die blijven lang staan en uiteraard komen hier wel
meer jeeps en motoren. Ze volgen allen dezelfde routes
zodat er een breed patroon van bandensporen door de wadi's
loopt. Maar 's avonds zijn we blij met de voertuigen. Als
we moe en verhit aankomen heeft Hussein de thee al klaar
en komen er uitnodigende etensgeuren uit de zwartgeblakerde
potten op het houtvuur. Na het eten scharen we ons om het
vuur en steken onze blote voeten behaaglijk in het hete
zand. Lidnee helpt Hussein met het kneden van deeg voor
een woestijnbrood, dat gebakken wordt in de gloeiende houtskool.
Ali
begint zijn dagelijkse theeritueel. Eindeloos schenkt hij
een lange straal sterke groene thee in emaille potjes heen
en weer. Zo ontwikkelt zich schuim dat stijf staat van de
suiker. Als alle glaasjes een schuimkraag hebben wordt de
thee erbij geschonken, niet meer dan twee slokjes. De smaak
varieert van zacht tot bitter, maar altijd mierzoet. Hussein
haalt met zijn sierlijke zwarte handen het witte brood uit
het zand en klopt de as er vanaf. De korst smaakt knapperig,
maar van binnen is het niet gaar. Voor het slapengaan maak
ik nog een korte wandeling. Het licht van de volle maan strijkt
alle vormen glad. Wat overblijft is een sereen landschap
van zachte zilvergrijze vlakken. Het geluid draagt ver. Ergens
tussen de rotsen janken jakhalzen. Vanaf het kamp klinkt
de klaterende lach van Hussein, de Toearegs vermaken zich
met geïmproviseerde liedjes, waarin
ze ons 'toeristengedrag' op de hak nemen.
's
Ochtends is de maan zo helder dat er bij zonsopkomst nog
steeds maanschaduw te zien is. Zodra de rode zon boven
bergkammen uitpiept is het gebeurd. We vullen de veldflessen.
Moussa geeft ons een humeurige uitbrander, we moeten zuinig
zijn met water. Ons rantsoen van drie liter per dag vindt
hij teveel. Al dagen lang wassen we ons niet en dat voelt
lekker. De omgeving is zo droog dat transpiratievocht
direkt verdampt en je dus niet gaat stinken. Bovendien
krijgt je lichaam de gelegenheid de uitgezwete mineralen
via de huid weer terug te winnen. Wij mannen hebben nu
een baard van bijna twee weken en ten overstaan van de
dames spreken we stoer af dat we die pas in Tripoli zullen
afscheren.
Oliedrums als keukenblok
Lidnee
gidst ons langs een kleine Toeareg nederzetting. Een ronde
woonhut van stro hout en karton. In een kleinere wordt
gekookt, oliedrums doen dienst als keukenblok. We worden
onwennig ontvangen door een dikke schuwe vrouw in een groen
gewaad. Verlegen slaat ze haar sluier voor haar gezicht.
De kinderen verschuilen zich achter een hut. Op een vijzel
heeft de vrouw wat kleurige steentjes uitgestald, pijlpunten
wellicht. Dat is haar winkeltje, de eerste stap op weg
naar handel met toeristen. Ze moet het nu alleen opknappen
want haar man is onderweg met de kudde geiten. Wij voelen
ons ook ongemakkelijk en gaan maar weer snel verder.
Onze
wandeldagen hebben een vast patroon gekregen. Heerlijk
om in alle rust uren door de uitgestrekte vlaktes te lopen.
Het is of de cadans van de stappen mijn geest oplaadt. 'Water
zuivert het lichaam. De woestijn zuivert de geest', schrijft
de Libische schrijver Ibrahim al-Koni in zijn verhaal over
een nomadische herder, dat zich hier in het Akakus gebergte
afspeelt.
Op
de grond om ons heen wemelt het van vulkanische bommen,
zwarte ronde holle stenen, mogelijk gevuld met een vleugje
oergas. De bergen worden steeds grilliger van vorm. Vreemde
staketsels en scherpe vormen staan als natuurlijke sculpturen
in het landschap. Het tegenlicht geeft er geheimzinnige
grijstonen aan. Maar de mysterieuze kammen verliezen hun
betovering als je ze te dicht nadert. Toch doen we dat
regelmatig, want op hun schaduwwanden kun je soms rotsschilderingen
of gravures vinden. Olifanten, nijlpaarden, giraffes en
struisvogels. Ook menselijke figuren die dansen of jagen.
Het is geschiedschrijving op het steen. Sommigen zijn
duizenden jaren oud, maar anderen blijken recente kopieën,
gemaakt door mensen die de dieren nooit in werkelijkheid
hebben gezien. Ook hebben de Toearegs kort geleden teksten
in hun eigen taal en alfabet aan de rotsen toevertrouwd. |
|
Rotstekening
van een giraffe
foto Matthijs Blonk |
Vanuit
de zuidelijke Akakus steken we met de jeeps door naar
de Erg Merzouk, een duinengebied zo groot dat Nederland
er zonder morren in zou passen. Chauffeur Moefta weet
feilloos de weg en rijdt voorop. Bedreven laveert hij
tussen de grove stenen door. Nadat we een enorm uitgestrekt
plateau hebben overgestoken, bereiken we een verkaalde
savanne van stevig vlak zand aan de voet van de Merzouk.
Tegen de onderste vijftien meter van de duinhellingen
is grijs zand gestoven, zodat het lijkt of de gele toppen
boven de vlakte zweven.
Ons
kamp ligt tussen de duinen. Het is even ploeteren om boven
te komen, maar dan heb je ook een overweldigend uitzicht.
Het zachte avondlicht laat de duinen gloeien. Ik sta in
een aquarel omringt door wollige pasteltinten. De kerende
winden zorgen dat deze enorme duinen altijd op dezelfde
plaats liggen. Je ziet de sikkels alle kanten opbuigen.
De top van het duin tegenover me lijkt op een gigantische
vierbladige propeller. Als de zon is weggezakt, dooft het
licht en hult de omgeving zich in een stemmig roodpurper.
De wind neemt toe en jaagt stuifzand over de scherpe duinranden,
zodat het lijkt of de rook er vanaf slaat. Snel daal ik
af naar het kamp en zoek beschutting bij het vuurtje. 's
Nachts wakkert de storm aan. Bij vlagen komen er stortregens
van zand op het tentdoek neer. Niemand slaapt rustig.
Het
gaat nu snel. Nog eenmaal snijdt Hussein het keiharde uitgedroogde
brood. Boven een pan kokend water stoomt hij de stukken
tot ze zacht, warm en geurig zijn. Even is het eetbaar,
maar lang duurt dat niet, vijf minuten later breek je er
je tanden alweer op, zodat we het ontbijt verder maar overslaan.
We bezoeken een groot landbouwproject. Op de cirkelvormige
velden met een doorsnee van 150 meter, ontluiken frisgroene
sprietjes tarwe. Het is bijna een wonder. Bronwater voedt
de enorme verrijdbare sproei-installaties. Zeker in de
zomer zal het geen pretje zijn om in deze eenzame enclave
te werken. Aan de top van het bedrijf staan Libische Arabieren,
het werk in de lagere echelons wordt verricht door gastarbeiders
uit Sudan, Niger en Mali, die in eenvoudige barakken wonen.
We
rijden door naar Germa waar we de oude lemen stad bekijken.
Oud Germa is rond het begin van onze jaartelling gesticht
als hoofdplaats van de Germanten, een berbervolk dat beschouwd
wordt als de voorouders van de Toearegs. Wat rest is een
vervallen burcht met een gesmolten stadje eromheen. Die indruk
wekken althans de verregende lemen muren. Dat proces van
verval moet al lang aan de gang zijn, want zoveel neerslag
valt hier niet.
Tripoli
Met
enige spijt nemen we afscheid van de woestijn en van 'onze'
Toearegs. Het busje brengt ons ditmaal in razende vaart
naar de kust. Er is geen wind en we hebben het valsplat
mee. Na ruim duizend kilometer en twaalf controleposten
doemt Tripoli voor ons op. Dat is weer wennen, stoplichten
en druk verkeer. Overal zie je geschilderde panelen waarop
de schrijver van het groene boekje fier in de nevelen
van de nabije toekomst blikt. Dertig jaar is hij nu aan
het bewind en dat zullen we weten. Het cijfer dertig staat
in groen neon op diverse hoge gebouwen, maar ook op de
wikkels van een waterfles.
Sinds de onafhankelijkheid van Libië in 1951, is Tripoli
de hoofdstad. Ongeveer eenderde van de bevolking woont er.
Het is een moderne stad: een breed stratenpatroon; ruimte
voor het verkeer; aanzienlijke aantallen taxi's; winkels
met luxe artikelen en een fraai museum. Op het plein bij
een van de stadspoorten is er levendige straathandel. Onderbroeken,
stukken zeep, sokken en parapluies, want het regent. Geldwisselaars
mompelen koersen en taxichauffeurs houden uitnodigend het
portier van hun oude peugeots open. Alleen in het oude,
gedeeltelijk ommuurde, stadsgedeelte is nog iets van de
'oosterse sfeer' te proeven. Je vindt er kleine winkeltjes
met buitenissige artikelen als slangenhuiden of grote houten
trommels.
De
kruideniertjes verkopen opvallend veel produkten uit India
en Pakistan. Op de schappen staan stapels gele doosjes
met rattengif. Dat is niet verwonderlijk. Er zijn nogal
wat huizen ingestort en vervolgens volgeplempt met afval.
Die enorme vuilnisbelten doen het oude stadsdeel geen goed.
De eerste indruk is toch al niet zo fleurig, want door
de regen staan de stegen vol blubberige plassen. Een paar
aftandse gebutste auto's wringen zich er met moeite doorheen.
Eenzelfde soort sleetsheid vind je terug in de staat van
de huizen, vergane glorie, die nog net overeind blijft
staan. Toch zijn er veel prachtige doorkijkjes te genieten.
Poortjes naar lange overdekte zijstegen, muren met klimplanten,
balkonnetjes voorzien van kleurige luiken. Wie binnengaat
in het voormalige woonhuis van Yussuf Karamanli, die vanaf
1795 de macht over Tripoli bezat, komt in een heel andere
wereld. Hier kun je zien hoe de bemiddelde klasse tweehonderd
jaar geleden leefde. Een klassiek Arabisch huis met een
schitterende binnenplaats. Er is bijzonder tegelwerk en
zelfs de toenmalige kleding valt te bewonderen. Vanaf het
dak zie je de enige christelijke kerk die Tripoli rijk
is. Op de naburige daken staan schotelantennes ter grote
van een soepbord. Daarmee kunnen uitzendingen van de Libische
televisie worden ontvangen. Saaie programma's over vergaderingen
en toespraken van partijbonzen, knullig in beeld gebracht
met ongeïnspireerd camerawerk.
Zwaar opgemaakte dames
De sfeer in de oude stad valt moeilijk te peilen. Er is maar
weinig activiteit. Zelfs de markten zijn dunbezocht. Het
lijkt wel of op alle kruisingen van straatjes mannen staan
te posten. Enkele Malinese vrouwen zitten op straat met
frutselhandel als tijgerbalsem en kohl. Tripoli wekt de
indruk een onbestemde verzamelbak van nationaliteiten te
zijn. Sudanezen, Algerijnen, Syriërs en Marokkanen.
En hoor ze eens klagen. Libië
deugt niet! Als ik vraag waarom, wordt er schaapachtig gegrijnsd.
"Te veel stillen", wil iemand nog wel kwijt. Op
mijn vraag waarom men dan niet naar eigen land terugkeert
volgt andermaal een nietszeggend lachje. In een van de moderne
hoofdstraten wenkt de ober van een theehuis me binnen. Hij
komt even naast me zitten als hij de koffie brengt. Zelf
is hij van Marokkaanse afkomst, zijn collega is Egyptenaar
en de baas Libanees. Tjonge, de Arabische eenheid die op
politiek niveau maar niet wil vlotten, krijgt hier al een
beetje gestalte. Amsterdam vindt hij geweldig, hij heeft
er vrienden die veel geld verdienen, met hasj enzo. Ondertussen
kijk ik met verbazing naar de mollige zwaar opgemaakte dames
in het achterzaaltje, geen gangbaar beeld in een theehuis.
Ze schuiven aan bij groepjes jongens die blikjes cola drinken. "Ze
kosten je honderd dinar", zegt de Marokkaan, "maar
ik zou er niet aan beginnen, ze doen namelijk zaken met
half Afrika; AIDS, snap je".
Met
een ruime boog loop ik om de oude stad. Bij het busstation
roepen mannen de bestemming van plaatsen in het zuiden,
voor een paar tientjes rij ik zo weer naar de woestijn.
Maar helaas, onze tijd is op. Dit is de laatste dag. Pal
naast de oude stadspoort is een stuk muur met een bomvol
terras ervoor. Een schitterend plaatje. Met het laatste
daglicht maak ik de laatste foto van mijn rolletje.
Bijna
direkt tikt een man me op m'n schouder en grijpt mijn bovenarm.
Meekomen! Ik wandel achter hem aan. Op het terras vallen
de gesprekken stil, tientallen ogen volgen ons, mannen
staan op en lopen een stukje mee. Bij een Toyotajeep staan
nog vier kerels, net als nummer één
in burger. Een jong ventje van nog geen twintig grist de
camera uit m'n handen, maakt hem open en trekt de film
eruit. Passanten houden hun pas in, mensen komen nieuwsgierig
naderbij. Een van de mannen pakt een stevige metalen stok.
Hij hoeft alleen maar te dreigen en de mensen deinzen achteruit.
Het joch heeft geen woord gezegd en is duidelijk niet in
een discussie geïnteresseerd.
Hij geeft het toestel terug en gebaart me te gaan. Nagestaard
door de mompelende menigte loop ik terug naar mijn hotel.
Vanaf een lichtbak kijkt Gaddafi de verkeerde kant op.
Dat kan hij zich permitteren weet ik nu, zijn pionnen zijn
paraat. Dit voorval maakt duidelijk dat Libië nog
lang geen onbezorgde vakantiebestemming is. Gelukkig maar.
©
Matthijs Blonk - 2000 |