Zoutwaterslaven
Deportatie naar de Nieuwe Wereld
door Matthijs Blonk
Na
de verovering door Europeanen van gebiedsdelen overzee
ontstond een toenemende vraag naar arbeidskrachten. Vanwege
het tropische klimaat waren Europeanen zelf ongeschikt
voor het zware werk op de plantages van het Amerikaanse
continent. Ook de lokale indianen waren niet geschikt,
of niet bereid tot het zware werk. De oplossing voor dit
probleem werd gevonden in de import van sterke jonge arbeidskrachten
uit West-Afrika.
Op
de Goudkust, Ivoorkust en de Slavenkust kochten de Europeanen
goud, ivoor en mensen. Ze betaalden met producten uit Europa,
waaronder geweren, die weer gebruikt konden worden in de
oorlogen en de jacht op mensen. De onfortuinlijken die
als slaaf werden verkocht waren meestal krijgsgevangen
uit onderlinge twisten van West-Afrikaanse inheemse volken
als de Akan, Mandinka, Songhai, Bambara, Fetu, Yoruba en
Ashanti.
Vooral
dit laatste volk was een belangrijke handelspartner voor
Nederland. Het Ashanti-koninkrijk zetelde in de huidige
Ghanese stad Kumasi. Hun concurenten opereerden tussen
de rivieren Volta en Niger, in het huidige Benin. Daar
domineerden de koninkrijken van Dahomey en Oyo lange tijd
de handel in het "zwarte ivoor".
Inheemse traditie
In het toenmalige West-Afrika was het gebruikelijk om krijgsgevangen
als slaaf te verkopen. Maar de slaven hadden in Afrika een
andere status dan hun lotgenoten overzee. Volgens de inheemse
traditie was het bijvoorbeeld mogelijk dat een eigenaar een
slavin trouwde, de kinderen erkende en ze allen als een volwaardig
lid in de familie opnam. Rond 1500 ontstond de tendens om
krijgsgevangen aan Europeanen te verkopen. De volken in het
noorden, die door de Ashanti waren overwonnen, werden naar
de kust gebracht waar de Europeanen hun bolwerken hadden.
Nederland opereerde ruim tweehonderd jaar vooral vanuit het
fort El Minia op de Goudkust, in het huidige Ghana, waar
de West Indische Compagnie tot 1730 het handelsmonopolie
bezat.
Op
de rede lagen de schepen op hun lading te wachten. Het
kon soms maanden duren voor een schip vol was. Al die tijd
brachten de reeds gekochte slaven geketend aan boord door
in slecht geventileerde ruimtes, te krap om rechtop te
zitten. In een poging hun persoon te breken werd de mensen
alles afgenomen, ze kregen een brandmerk en gingen naakt
aan boord. Omdat de slaventransporten deel uitmaakten van
de zogenaamde "driehoeksvaart",
waren de schepen niet op het vervoer van mensen ingesteld.
De
schepen vertrokken voor hun reis vanuit West-Europa met
handelswaar naar West-Afrika. Daar werden de ruimen provisorisch
ingericht voor het transport van de gevangenen. Na het
lossen van de slaven in de Nieuwe Wereld namen de schepen
plantageprodukten zoals suiker in en keerden terug naar
Europa.
Tijdens
de overtocht uit Afrika werden de mensen daarom praktisch
als stukgoed behandeld en kregen nauwelijks meer ruimte
dan een luchtreiziger heden ten dage, om maar te zwijgen
over het verschil in comfort. Hun reis duurde echter beduidend
langer. Als alles meezat waren ze twee maanden onderweg,
maar het kon ook wel een half jaar duren. Per schip werden
gemiddeld 500 mensen vervoerd, die het grootste deel van
de reis geboeid doorbrachten.
Omdat
het winstmotief een grote rol speelde, kregen de gevangenen
slechts het hoogstnoodzakelijke te eten. 16 tot 17% van
de mensen stierf onderweg aan ziektes als dysenterie, pokken,
tbc of scheurbuik. Dat betekent dat ruim 80.000 mensen
de overtocht niet hebben overleefd. Degenen die wel in
leven bleven werden bij aankomst verkocht. Alles werd in
het werk gesteld om hun identiteit verder te breken. Hun
naam, cultuur en religie werd hen ontnomen. Ze kregen een
tweede brandmerk, niet zelden ook op het gezicht.
Tussen
1630 en 1808 werd ruim een half miljoen Afrikanen gedwongen
door Nederlanders naar een ander continent verhuisd. Aanvankelijk
naar Brazilië, later ook naar Mexico, Venezuela en Colombia.
Na de verovering van Suriname in 1667, werden daar 190.000
gevangenen naartoe verscheept. In totaal heeft er zo een landverhuizing
van 12 miljoen Afrikanen naar de Nieuwe Wereld plaatsgevonden,
waarvan de Nederlanden 5% voor hun rekening hebben genomen.
Slavernij
in West-Afrika nu
Tegenwoordig denken we bij slavernij in de eerste plaats
aan kinderen die gedwongen werken onder uitbuitende en mensonwaardige
omstandigheden. Hun situatie verschilt weinig met die van
de zoutwaterslaven 200 jaar geleden. In West-Afrika is kindslavernij
aan de orde van de dag en het lot van duizenden kinderen.
Zeker als je hun situatie toetst aan Artikel 32 van het
VN verdrag inzake Rechten van het Kind (1989), dat handelt
over de bescherming tegen economische uitbuiting.
Vorig
jaar kwam bijvoorbeeld aan het licht dat bijna 50% van
de cacaobonen die in de VS tot chocolade wordt verwerkt,
afkomstig is van plantages in Ivoorkust, waar geoogst wordt
door kindslaven uit Togo, Benin en Mali. Alleen al uit
Mali zijn naar schatting 15.000 kinderen werkzaam op plantages
in Ivoorkust. Ze zijn voor een paar euro door hun ouders
aan handelaren verkocht, of gekidnapped en doorverkocht.
De marktwaarde van een ontvoerd kind ligt rond de dertig
euro. Er zijn gevallen bekend van jongens die vervolgens
vijf jaar zonder enige vergoeding op een plantage werkten
en lijfstraffen kregen als ze niet voldoende hun best deden.
Ook voodoo-rituelen worden ingezet om kinderen tot werken
te dwingen.
Er
zijn diverse oorzaken voor het ontstaan van kindslavernij.
Kinderen kunnen vogelvrij achterblijven als hun ouders
overlijden ten gevolge van HIV/AIDS. Maar ook als de ouders
nog leven zien ronselaars kans om met mooie beloften kinderen
mee te krijgen. De uitzichtloze armoede dwingt veel ouders
te zoeken naar onconventionele oplossingen. De ronselaars
spelen hier op in en beloven de ouders dat hun kinderen
een goede opleiding, betaald werk of een gedegen training
krijgen. Maar in veel gevallen worden de kinderen direkt
overgedragen aan anderen, die zich niet aan de beloften
van de ronselaar gebonden achten.
Uitbuiting en slavernij
In
de praktijk balanceren deze kinderen daarom voortdurend
op de grens van uitbuiting en slavernij. Op het platteland
van Togo worden ze al vanaf vierjarige leeftijd geronseld
voor werk in de buurlanden. De kinderen maken deel uit
van etnische groepen als de Ewé, Kabyé of
Mina. Het komt voor dat kinderen met honderden tegelijk
in een vrachtwagen illegaal naar het buitenland worden
getransporteerd.
De
transporten kunnen dagen in beslag nemen. De jongens komen
onder meer terecht op katoenplantages in Benin of doen
fabriekswerk in Ivoorkust. Meisjes worden gebruikt voor
huishuidelijk werk of de verkoop van brood en groenten
op een markt. Ook dragen jonge meisjes letterlijk zorg
voor andermans kleine kinderen; ze sjouwen ze de hele dag
mee in een doek op hun rug. Meisjes worden ook sexueel
misbruikt, met alle risicos van een
HIV/AIDS besmetting.
Sommige
kinderen worden uiteindelijk beloond met een transistorradio,
of een oude fiets, waarmee ze mogen proberen naar huis
terug te keren. Anderen komen na jaren werken berooid terug.
Keti
Koti
De dag van de verbroken ketens |
|
Slavernijmonument
in het Amsterdamse Oosterpark
Foto Matthijs Blonk |
Honderdveertig
jaar geleden, op 1 juli 1863, klonken er in Paramaribo 21
kanonschoten. Dit was het signaal dat Nederland, na ruim twee
eeuwen, de slaverij afschafte en dat de 33.621 slaven in Suriname
en 11.654 in de Antillen nu vrij waren. De Nederlandse Regering
tastte genereus in de buidel en betaalde een compensatie van
300 gulden per slaaf; echter niet aan de slaven, zoals je
zou verwachten, maar aan de eigenaren die hun goedkope werkkrachten
verloren. Tevens waren de slaven verplicht nog tien jaar in
loondienst bij hun voormalig eigenaar te blijven werken.
De afschaffing van de slavernij is een heuglijk feit, dat
het misschien zelfs verdient herdacht te worden in de vorm
van een nationale feestdag: Keti Koti, de dag van de verbroken
ketens. Een nationale vrije dag kan bijdragen aan de bewustwording
van de eigen Nederlandse geschiedenis, waarin het slavernijverleden
nogal onderbelicht is. Tot 1970 waren er nauwelijks historici
die zich met het onderwerp bezighielden.
Waarom
schafte Nederland de slavernij niet eerder af? In de Nederlanden
zelf kwam slavernij al sinds de elfde eeuw niet meer voor.
En ook de Engelsen (1834) en Fransen (1848) waren er tientallen
jaren eerder mee. De handel in slaven was al vanaf 1808
verboden, al werd dat verbod nog op grote schaal ontdoken. Pas
halverwege de 19e eeuw begonnen de argumenten van mensenrechtenaktivisten
tegen de slavernij aan te slaan.
Nadat
de slaven in vrijheid waren gesteld, dreigde in Suriname
een tekort aan werkkrachten. Om in die leemte te voorzien
schakelden de Nederlanders direkt over op contractarbeiders,
mensen die uit India, en later ook van Java werden gehaald.
Hen werd een betere toekomst voorgespiegeld en ze kwamen
dan ook vrijwillig. Door de karige beloning was hun lot
in de praktijk echter vergelijkbaar met het slavenbestaan,
een situatie die nog tot in de jaren dertig van de vorige
eeuw voortduurde.
La porte de non retour
in Benin.
foto Matthijs Blonk |
|
Een
monument
Het heeft nog 139 jaar geduurd voor er in Nederland een monument
ter herdenking van de slavernij werd opgericht. Er zijn
talloze plannen geweest. Zoals het idee om in alle landen
die bij de slavernij betrokken zijn geweest een zelfde beeld
te plaatsen. Curaçao heeft zijn monument en ook in
West-Afrika zijn plaatsen waar het slavernijverleden herdacht
wordt. Met medewerking van lokale kunstenaars en steun van
Unesco, is in Benin bij de plaast Ouidah aan de kust een
grote symbolische poort geplaatst: La porte de non retour.
Men kan die bereiken door in de brandende zon de slavenroute
met een lengte van drie kilometer naar de zee te lopen
Deze
poort van het vertrek wordt steeds vaker de poort van de
terugkeer. In Benin, en vooral in de Ghaneese kuststreek,
komen jaarlijks tienduizenden toeristen. Het zijn vooral
Afro-Amerikanen, Jamaicanen en een groeiend aantal Surinamers
uit Nederland, die op zoek zijn naar hun familiegeschiedenis.
©
Matthijs Blonk/Indigo/2003 |